Joke Hermsen

 

Heimwee om een geel dak

 

Een huis met een schuin geel dak wordt midden in een even dromerig als druilerig uitzicht geplaatst. We kijken uit het raam naar buiten, het is ongetwijfeld een regenachtige namiddag en wat kun je dan anders doen dan uit het raam staren, de blauwgrijze waasheid van de verten in. Maar dan is er het huis, en vooral dat gele dak, dat in heel zijn opvallende frisheid over ons uitzicht heen wordt geplakt. Het huis op het doek Background Painting Full Moon van Rinke Nijburg is niet bepaald een huis dat staat. Daarvoor hangt het te scheef en te onhandig, je zou bijna zeggen: te plompverloren tussen de wazige vlakken in. Het huis wil maar niet thuis horen in het beeld. Het wordt als het ware van zijn omgeving losgezongen. Misschien staat het er ook wel niet echt en zien wij het alleen maar voor ons als we, in de verloren uren, naar buiten kijken. Misschien is het wel het huis dat in Rilke’s woorden nooit gebouwd zal worden: ‘Wie nu geen huis heeft, bouwt het ook niet meer.’
Blijft het uitzicht. We kijken niet uit op het huis. Zo is het niet. Eerder is zelfs het omgekeerde het geval. Het huis verdringt ons uitzicht op de verte met zijn gele en roze kleuren naar de achtergrond. Alsof elk uitzicht toch ook altijd een blik terug op een huis is. Alsof naar buiten kijken altijd ook naar binnen staren is.

 

Er zijn meer huizen in het werk van Rinke Nijburg. Het roze huis op het doek Coloured Fence onderbreekt de weldaad van kleur halverwege het doek en laat deze dan overgaan in een donkere, sprookjesachtige nacht, compleet met kerstbomen en sterrenhemel. Het onderste vlak, zeg maar de weg naar het huis toe, is bont en vrolijk gestreept in oranje en roze en geel, is met andere woorden een vlak dat nog bol staat van de verwachting en de zoet gestemde hoop. Halverwege verandert dat. Het huis, met een dikke sneeuwlaag bedekt, markeert de overgang van kleur naar duisternis, van dag naar nacht, van hoop naar heimwee. Achter, boven, maar ook in het huis heerst alleen nog het mysterie van de zwart gekleurde nacht. Wat er in het huis gebeurt, is door het monochrome zwart aan ons oog onttrokken. Is er leven? Wordt er gedroomd? Het is een eenzaam huis, ondanks de suikerspinkleuren. Een beetje een Hans en Grietje huis. Betoverend en bedreigend tegelijkertijd. Net als het springende hert in de roze kerstbel op het doek Running Deer, dat met zijn blauwroze tinten en kerstbomenomlijsting de utopische droom uit de ouderwetse kinderboeken heel dicht benadert, maar ons niet het vertrouwen op een goede afloop kan geven. Daarvoor heerst er teveel dreiging op het doek, teveel donkerblauw niets, teveel bonzende eenzaamheid.

 

Het huis op Coloured Fence staat er ook al zo godverlaten bij. Misschien is dit huis wel de plek waar de vele breuklijnen samenkomen van datgene waarop je nog kunt hopen, wat je maar angst blijft inboezemen en waarnaar je soms zo intens kunt terugverlangen.
En dan is er nog het grote rozerode huis op het schilderij Ex Voto al gatto nero. We zien een vrouw, haar armen om de nek van een zwarte kat geslagen, die naar beneden valt. Of liever gezegd, tuimelt of zweeft, want ze doet het tamelijk elegant en of ze ooit de zwarte grond beneden haar zal bereiken, weten we niet. Misschien blijft ze wel voor eeuwig daar zweven, tussen het huis en de verte van de grond in. Waarom is ze uit het openstaande raam op de bovenste verdieping gesprongen? Is dat soms hetzelfde raam als op het doek Al gatto nero, waar middenin een paarsgrijze muur een raam is uitgehakt en het uitzicht wederom onze blik trekt, een beloftevol en verleidelijk uitzicht, met lichte en donkere stippen en een zwoele hemel erboven? Werd de uit het raam springende dame geplaagd door verlangen naar kleur èn duisternis, naar thuiskomen èn unheimlichkeit. Had ze, met andere woorden, last van heimwee en deed dat haar de sprong in de verte wagen? Moet je uit een huis springen om er eindelijk thuis te kunnen raken?
Heimwee. Veel doeken van Nijburg roepen gevoelens van heimwee en verlatenheid op. Volgens de achttiende-eeuwse filosoof Kant is er met het fenomeen heimwee iets merkwaardigs aan de hand. Hij zocht een verklaring voor het feit dat de Duitse soldaten in zijn tijd massaal aan heimweeverschijnselen leden. Het was een ware epidemie. Slapeloosheid, geen eetlust, laat staan vechtlust, algehele lethargie, zie daar maar eens een oorlog mee te winnen. Maar de soldaten werden volgens Kant niet zozeer geplaagd door een groot verlangen naar huis, als wel door een ongeneeslijk verlangen naar hun kindertijd. Een opmerkelijke gedachte. Hadden de generaals kinderliedjes voor hun levensmoede troepen moeten zingen of kannen vol lindebloesemthee en schalen met madeleinekoekjes moeten aanslepen? Hoe ver heen of terug moet je eigenlijk springen om weer in je kindertijd te raken, oftewel om ‘die Kindheit wieder zu leisten’, om Rilke nog maar eens te citeren? Hoeveel huizen moet je bouwen? Hoeveel uitzichten en huizen moet je schilderen? Hoe vaak moet je door een raam naar buiten kijken? Want heimwee en fernweh, waarvoor helaas geen Nederlands woord bestaat, maar dat we voor het gemak met verteverlangen of vertepijn zouden kunnen vertalen, zijn meer aan elkaar verwant dan op het eerste gezicht lijkt. Zodra je uit het raam naar de verte staart, springt er een (t)huis in je oog.

 

Heimwee: misschien is het wel het verlangen naar het opheffen van grenzen, de grenzen die we als kind met grote ijver hebben moeten aanvaarden en waarmee we opgroeiden. Eerst de grenzen van de kamer, van de tuin, van het huis, maar later ook de grenzen tussen ik en de ander, de grenzen van de taal, van gewoonten, voorschriften en gebruiken. Grenzen zonder welke we niet hadden kunnen leren spreken, niet hadden kunnen overleven, maar die ons ook tegenover de wereld plaatsten en daarmee een gevoel van heimwee en verlatenheid in ons opriepen, als ook het verlangen over de grenzen heen te reiken. Want vanaf het moment dat het kind gaat spreken en bewustzijn ontwikkelt en zich als gescheiden ervaart, verliest het volgens Rilke zijn onmiddellijke verbondenheid met de wereld ‘Dieses heisst Schicksahl / gegenüber sein, und nichts als das und immer gegenüber.’ (1)
Heimwee is voor sommigen al vroeg verbonden met fernweh. Voor die kinderen die tijdens het jaarlijkse schoolreisje in de bus niet hevig naar huis terugverlangden, maar stilletjes uit het raam keken en droomden van de plek waarheen de bus hen zou brengen, meestal een uitgewoond jeugdhonk ergens in de Brabantse of Veluwse bossen, maar elke keer in hun verbeelding toch weer even betoverend en beloftevol. Althans zo lang ze nog in de bus zaten, zo lang ze nog aan het vertrekken waren en nog niet op de plek van bestemming waren aangekomen.

 

De Duitse filosoof Peter Sloterdijk heeft met Sferen (1998/1999) een eerste filosofisch heimweeboek geschreven. (2) Hij bewandelt daarin precies de omgekeerde weg als die van de klassiek-westerse filosofische traditie, dat wil zeggen, hij besluit niet langer vooruit te gaan, niet de ene voet voor de andere te zetten, maar hij kuiert doodleuk de andere kant op. Hij kiest het pad van de heimwee. Dat wil zeggen, hij durft het aan het steeds duisterder en moeilijker te onderscheiden pad naar de vroegste kindertijd, naar een eerste beginnen, naar de lange weg van het geboren worden en zelfs nog daaraan voorbij, te nemen. Hij wandelt ons volwassen geworden leven als het ware terug, tot aan het meest verscholen beginpunt van de in ons verzonken binnenwereld, gebouwd op de allereerste sensuele ervaringen van ons leven. (3)
Het is een zoektocht die, zoals hij zelf zegt, ‘per definitie de vorm van een onmogelijke opgave heeft, die we noch tot een goed einde kunnen brengen, noch kunnen negeren’. Het is een moedige poging om het epos te vertellen van de plek die onachterhaalbaar ver in ons geheugen ligt opgeslagen, de bron van ons heimwee en verlangen, ‘maar die toch nooit spoorloos is verdelgd’. (4) Een min of meer verdwenen geschiedenis wil hij schrijven, het verhaal van onze pre-historie, dat wil zeggen het verhaal dat vooraf gaat aan onze intrede in de sociale en talige orde. Sloterdijk wil niets meer en niets minder dan dat verzonken continent voor ons aanschouwelijk maken. Maar hoe moet hij daarbij te werk gaan? Hij zal ‘toegeeflijker moeten zijn dan in systematische verhandelingen’, hij zal louter ‘niet invasieve invasies’ moeten plegen, geen doelgerichte denkbewegingen moeten maken, maar omcirkelende bewegingen moeten maken en veel verdachte zijpaden in moeten slaan, de taal van de logica even laten voor wat die is.

 

Losing the Spirits of Homo Sapiens Sapiens luidde de oorspronkelijke titel van dit boek over het werk van Rinke Nijburg. En dat is precies wat ook Sloterdijk voor ogen heeft gestaan. Hij wil achter het weten, achter het kennen, achter de begrippelijke en rationele vermogens grijpen om iets te achterhalen van wat we altijd al onherroepelijk verloren hebben. Een opborrelen is het, van gedachtes, van beelden, van taal. Een opborrelen ook van de talloze bellen, waarachter we ons Atlantis, onze temps perdu kunnen vermoeden, zonder het ooit scherp in het vizier te krijgen.
Met bellen en bollen en cirkels omgeven zijn ook opvallend veel doeken van Rinke Nijburg. De cirkel als omlijsting van de steeds terugkerende, hurkende figuur die met de ellebogen rustend op de knieën naar beneden tuurt, als vermoedt hij daar ongekende vergezichten, zoals op de gouache Dragon Ball uit 2001. Maar ook op Ying Yang Olifant uit hetzelfde jaar wordt er heftig naar beneden gestaard, alsof daar in de witte cirkel die het blikveld vangt van de peinzende of liever de zichzelf uitpersende man, een laatste, allerlaatste waarheid zou opdoemen. En wat te denken van De Buikspreker uit 2004, die een witte cirkel als schietschijf in handen houdt, en wiens mond een zwart gapende holte is, want de taal, de tong, de woorden schieten tekort om van het onzegbare en onzichtbare Atlantis te verhalen.
‘Het kijken in het enige donker dat ons treft’, schrijft Sloterdijk, ‘kunnen we niet in een ander donker oefenen. Wie de confrontatie met het eigen monochrome zwart aandurft, beseft algauw dat het leven veel dieper is dan de eigen autobiografie. Het geschreven woord dringt nooit ver genoeg door in het eigen zwart.’ We kunnen niet opschrijven wie we oorspronkelijk waren, maar die we evengoed nog altijd zijn. We moeten buiksprekers worden.

 

Sloterdijks zoektocht is er dus niet zozeer op uit dat ‘eigen zwart‘ te benoemen, hij wil ons vooral laten beseffen dat we altijd een verduisterde kindertijd, een onachterhaalbaar surplus aan herinnering en ervaring met ons meedragen, en dat het juist dat surplus is dat een beetje de rek in ons weet te houden. Opdat we niet stollen of verstarren. Opdat er een beetje beweging in ons blijft. Die beweging kan alleen in gang gezet worden als we, gedreven door heimwee, een zekere afstand tot onze autobiografie kunnen bewaren. Zodat er ruimte voor interpretatie en kans op worden, op veranderen, op in beweging komen ontstaat. Dan kunnen we niet alleen buiksprekers maar ook weer kinderen, of liever gezegd, bellenblazers worden.
Want het bellenblazende kind probeert de ontdekking dat de dingen in de buitenwereld niet meebezield zijn en geen innerlijk hebben, maar ‘dode en uiterlijke dingen’ zijn, ongedaan te maken en zo het gevoel van ‘tegenover-zijn’ op te heffen. Sloterdijk begint zijn magnum opus Sferen met een kind dat ‘rillend op het balkon staat en de zeepbellen nakijkt’ die het zojuist de wereld in geblazen heeft. ‘Zolang de bel leefde, was de bellenblazer buiten zichzelf geweest, als hing het voortbestaan van de bol af van het feit dat hij gehuld bleef in een meezwevende aandacht. Op de plek waar de bol uiteenspat, blijft de uit haar lichaam getreden ziel van de blazer een ogenblik alleen achter, als had ze zich op een gezamenlijke expeditie begeven en halverwege haar partner verloren. Want de zeepbel wordt voor haar maker tot instrument van een verrassende zielsexpansie. Onmerkbaar wordt het spelende kind in het geluk van het spel een inzicht geopenbaard dat het later tijdens de moeizame uren op school weer zal verleren: dat de geest op zijn manier zelf in de ruimte is. Maar wie blijft het jonge leven trouw bij zijn exodus uit de kinderkamer? Wie begeleidt het kroost naar buiten, op zijn weg naar de dingen, naar de wereld.’

 

Naast dit fragment drukt Sloterdijk de mezzotint Bubbles van G.H. Every af, naar een schilderij van Millais, maar hij had net zo goed De Bellenblazer van Rinke Nijburg uit 1992 kunnen kiezen. Het is opmerkelijk hoe vaak Nijburgs een beeldende dialoog met of een prelude op Sferen van Sloterdijk lijkt te zijn. We leven in een buiten, lijkt ook Nijburg te suggereren, zoals bijvoorbeeld de met vogels omringde kinderen op Nijburgs werken Cold Turkey en The Birds, berustende, in zichzelf gekeerde wezens, die op een omgekeerde wastobbe zitten, met alleen een paar donkere elektriciteitspalen achter zich en een enkele wolkenkrabber in de verte. Ze zijn naar buiten getrokken en leven nu gescheiden en in afzondering van de wereld, op wat vogels en een enkele zeemeermin na. Ze worden als het ware gedragen door dat buiten, maar niettemin blijven ze hun eigen duistere binnenwerelden met zich mee dragen. Een exodus is hen overkomen, ja, want ze zijn verdreven uit het huis van dat eerste beginnen, weggerukt uit die eerste vanzelfsprekende omhelzing, de eenheid die ze met alles wat hen omringde vormden. Na hun eerste thuis, zoals Rilke in de Achtste Elegie dichtte, komt hen ‘het tweede tochtig en tweeslachtig voor’.
Wie of wat begeleidt deze stille, berustende figuren nog op Nijburgs doeken? Zijn het de witte vogels die hen nog in contact met de wereld kunnen brengen? Of wapperen zij met hun gefladder juist de angst voor de eenzaamheid in? Of zijn de vogels een soort witte zielen? Verbeelden zij de ander ín het ik van wie we voorgoed afscheid hebben genomen, maar die toch altijd, als spoor, als teken, als verlangen, als de wiekslag van een vogel in ons aanwezig blijft. Want die ander is wel onzichtbaar, maar niet geheel verdwenen. Alsof de mens altijd al gespleten is, of liever gezegd, niet een, maar minstens twee is, een dubbelfiguur, een tweeling, een herkenbaar ik en een onherinnerbare ander in het ik. Degene die we ooit waren, en degene die we geworden zijn.
Zoals de Soulmates op het gelijknamige werk van Nijburg uit 2001, een aandoenlijk dubbelwezen, met een donker en een licht gezicht, samen verenigd in een lichaam, maar ieder een andere kant toegewend, de een naar voren, de ander naar achteren kijkend, onherroepelijk gescheiden van elkaar en toch ook onlosmakelijk verbonden. Of zoals de Dubbele Zappa, uit 2001, een intrigerend doek waarop we twee gebakerde figuren zien die naast elkaar op een bed van witte lakens liggen, omgeven door alweer een cirkel (de hoepelrok van de toekijkende dame?) en die als een kruis over elkaar heen liggen, elkaar als het ware op hart en buikhoogte snijden, waar ze zich met elkaar vermengen, in elkaar overgaan, maar die voor de rest onbereikbaar ver van elkaar af liggen.

 

Tot aan het einde van de Middeleeuwen hoefden we zelf geen bellen te blazen, meent Sloterdijk. We hingen tevreden in de bel die God om ons heen geblazen had, veilig omringd door Zijn adem die het kille niets uit het universum wegblies en bezielde met zichzelf. De menselijke wereld als een door God geschapen zeepbel, zo’n beetje hangend aan de kin van God, of aan zijn baard als je Hildegard von Bingens afbeeldingen uit de Scivias moet geloven, waarvan Sloterdijk er ook een in zijn boek opneemt. Daarbinnen leefde de mens als kosmisch middelpunt, troostrijk omringd door sferische gewelven en omhuld door warme hemelse mantels.
Op Nijburgs schilderij De schepping van Adam (1997) zien we een baby op de aarde liggen, omringd door cirkels. De navelstreng loopt recht omhoog, net als op het schilderij van Von Bingen, maar die van Nijburg haalt bij lange na de hemel niet. God lijkt hier zelf de navelstreng te hebben doorgeknipt. De baby wordt niet langer automatisch van hemels voedsel voorzien. Het ADSL-lijntje met God is verbroken. De navelstrengen op de doeken van Nijburg komen uit in grillige en, dat wel, bolvormige bloemen. Naast de baby staat een doodskist opgesteld. Het is de vraag wie daarin plaats moet nemen, God, of het kind.
Want het is voorbij. Gods almachtige, iriserende Bel die tot aan het einde van de Middeleeuwen beschermend om ons heen hing, is op de muur van wetenschap, kennis en rationaliteit uit elkaar gespat. De navelsteng, die de menselijke ziel op vanzelfsprekende wijze van goddelijk voedsel voorzag, is voorgoed doorgeknipt. Sinds die tijd leven we niet meer in een bol, maar alleen nog maar op een bol, zoals de paarse bol op het doek Cold Turkey, of de grijze, licht hellende bol op het doek The Birds. In deze tijd leven betekent de prijs betalen voor onze schaalloosheid, schrijft Sloterdijk. We zijn het kwetsbare kuiken dat uit het ei gekropen is en verbaasd om zich heen kijkt: wat moeten we hier? Waarom is het hier zo koud? Wie is er nog in staat de aan de kosmische kou van het grote oneindige Niets blootgestelde mensen van omhulsels te voorzien?
Gods horizon hebben we uitgeveegd, schreef Nietzsche al ruim honderd jaar eerder, maar wat hebben we daarmee precies over ons afgeroepen? Welke adem kan ons leven nog begeleiden? Met welke bellen moeten we ons nog omhullen? Er zit niets anders op dan zelf bellen te gaan blazen, zoals ook Nietzsche al voor ogen stond: ‘Wie het goddelijke niet meer om zich heen vindt, moet het zelf maar scheppen.’ (5) In de kunst, of, wellicht, in de liefde. Ervaringen die het gevoel van verlatenheid voor korte tijd ongedaan maken en ons opnieuw in een spanningsvolle verhouding tot die verloren tijd laten staan; en wie weet, misschien wordt ons dan af en toe iets onverstaanbaars door een paar witte vogels ingefluisterd.
Zowel in het beeldende werk van Nijburg als in zijn teksten zijn we getuige van een verlangen diverse motieven, stijlen, verhalen, tradities en beelden samen te nemen in een nieuwe, van veelheid overstromende maar zeker niet willekeurige kosmologie: ‘Enerzijds ben ik nog steeds op zoek naar een soort zingevingsysteem zoals de grote verhalen ons hebben voorgespiegeld’, schreef Nijburg in de zomer van 2004, ‘anderzijds ben ik maar een simpel kind van deze tijd die in een continue neurose probeert te leven met een werkelijkheid die eens en voor altijd geëxplodeerd is en een einde heeft gemaakt aan alle grote verhalen en codices. Blijft overeind dat een donquichotte-achtige poging de wereld te duiden niet alleen vermakelijk is maar ook de enige mogelijkheid biedt om niet te vervallen in een nutteloos wachten op een alle materie en licht opslorpend zwart gat’. (6)

 

Hoe hierbij te werk te gaan? We betreden de buitenwereld niet zonder de ‘bruidschat van herinneringen’, schrijft Sloterdijk. Sferen is een pleidooi om deze bruidschat niet te vergeten, ook al kan hij er noch als filosoof noch als bekwaam sferoloog enig positieve uitspraak over doen. Uiteindelijk is hij, net als ieder ander, als Percival die bij de Heilige Graal aankomt en daar de vraag te horen krijgt die ons volwassen bestaan typeert: “Wat ontbreekt je?” En die dan met zijn mond vol tanden staat en dan maar een witte schietschijf tevoorschijn tovert om de aandacht af te leiden, van het zwarte gat, van het diepste duister en verstommen dat ons treft, zoals ook Nijburgs Buikspreker overkomt. Sloterdijk is een filosofische spoorzoeker van dit zwart, van dit ontbrokene. Schrijvers, musici en kunstenaars eveneens. Niet voor niets stopt hij stiekem zoveel beelden in zijn boek, van Piero della Francesca, Grünewald, Magritte, Hildegard von Bingen, Jeroen Bosch, omdat die iets kunnen uitdrukken van wat zich in woorden niet zeggen laat.
Hij had, zoals gezegd, ook gemakkelijk een paar doeken van Nijburg kunnen opnemen. Want als er ergens een spanningsvolle verhouding is tussen heimwee en kindertijd, tussen Godverlatenheid en verlangen naar het monochrome zwart, tussen het besef op een bol te leven en het genot een heimweebel te blazen, dan is het hier wel. We kijken naar buiten en zien een huis. Maar dat huis ligt ongrijpbaar ver in onze herinnering opgeslagen. Daarom kleuren we het maar geel. Als een soort aanknopingspunt. Of rozerood. Daarom springen we er maar uit, want je moet toch ergens heen met je verlangen. Maar door al die beelden heen sijpelt er iets dat door de codes, wetten en conventies van verleden en toekomst weet door te breken. Het is een avontuur dat ons als kijkers overkomt, zowel een roep van buiten als een kijk naar binnen. ‘Op deze tocht door de ontwijkende onderwereld van de binnenwereld’, schrijft Sloterdijk, ‘ontvouwt zich, gelijk een akoestische landkaart, het schimmige beeld van een vlottend en auratisch universum – geheel geweven uit resonanties en zwevende stoffen.’ Het zou ook een beschrijving van het werk van Rinke Nijburg kunnen zijn.

 

Joke J. Hermsen

 

'Heimwee om een geel dak' werd eerder gepubliceerd in: 'Rinke Nijburg - Piercing the Spirits,
  Een kosmologie in 144.000 beelden', Harderwijk, 2005, pp. 154-165.
Eindnoten

1. Rainer Maria Rilke, De Elegieën van Duino, de achtste Elegie. Baarn 1996. In de vertaling van Blok, Bronzwaer en Jellema luiden de regels als volgt: ‘Dit is ons noodlot: tegenover zijn, / en niets dan dat, en altijd tegenover.’ Zie ook de Tweede elegie, ‘Want alles, zo lijkt,/ verheimelijkt ons. Zie, de bomen zijn; en de huizen / die wij bewonen bestaan na ons voort. Wij alleen trekken aan alles voorbij als een wisseling van adem. / En alles spant samen ons te verzwijgen.’

2. Peter Sloterdijk, Sferen, vertaald door Hans Driessen. Amsterdam 2003. De citaten komen uit Deel I, Bellen, microsferologie, De geallieerden, of: De geademde commune, pp. 15-63.

3. Zie voor een meer uitvoeriger dialoog over Sferen, De Profielschets, Joke J. Hermsen, Amsterdam 2004.

4. Zie ook Rilke, de Achtste Elegie: ‘Want ook hem houdt aldoor bevangen wat / ons vaak overweldigt, – de herinnering, / als was dat waar wij drang naar voelen ooit/ nabijer, trouwer, binnen oneindig / teder bereik. Hier is alles afstand / daar was het adem. Na zijn eerste huis / komt hem het tweede tochtig en tweeslachtig voor./ (…) ‘En wij: toeschouwers, altijd, overal,/ dit alles toegewend, en er nooit vrij van. / Het overstelpt ons, en wij ordenen het. Het valt uiteen./ Wij ordenen het opnieuw en vallen zelf uiteen.’

5. Friedrich Nietzsche, Sämmtliche Werke, deel X. Munchen 1980, pp 32.

6. Het citaat is afkomstig uit een van de Nijburgs subsidie-aanvragen voor dit boek.